Hier is een uitgebreide lijst van de 100 meest gebruikte werkwoorden in het Spaans, waarbij je rekening moet houden met verschillende factoren zoals frequentie in spraak, schrijven en verschillende contexten. Hier is een lijst met veelgebruikte Spaanse werkwoorden:
- Ser (wordt)
- Estar (wordt)
- Tener (om te hebben)
- Hacer (doen, maken)
- Decir (zeggen, vertellen)
- Ir (om te gaan)
- Ver (om te zien)
- Saber (weten)
- Poder (in staat zijn, kunnen)
- Querer (willen)
- Llegar (om aan te komen)
- Dar (geven)
- Pensar (nadenken)
- Sentir (voelen)
- Hablar (spreken, praten)
- Vivir (om te leven)
- Deber (moet, zou moeten)
- Encontrar (vinden, ontmoeten)
- Creer (geloven)
- Parecer (om te lijken)
- Comer (om te eten)
- Tomar (nemen)
- Trabajar (aan het werk)
- Amar (om lief te hebben)
- Comprender (begrijpen)
- Estudiar (studeren)
- Necesitar (nodig hebben)
- Poner (zetten, plaatsen)
- Venir (komt nog)
- Conocer (weten, ontmoeten)
- Mirar (om naar te kijken)
- Escuchar (om te luisteren)
- Salir (uitgaan, vertrekken)
- Comprar (kopen)
- Esperar (wachten, hopen)
- Empezar (beginnen, beginnen)
- Seguir (volgen, doorgaan)
- Aprender (leren)
- Leer (om te lezen)
- Escribir (schrijven)
- Volver (terugkeren, terugkomen)
- Conocer (weten)
- Oír (om te horen)
- Gustar (om te houden van)
- Dormir (om te slapen)
- Beber (om te drinken)
- Llamar (bellen)
- Llevar (dragen, dragen)
- Enseñar (onderwijzen)
- Ayudar (om te helpen)
- Crear (creëren)
- Seguir (volgt)
- Tocar (aanraken, een instrument bespelen)
- Cambiar (veranderen)
- Creer (geloven)
- Recibir (ontvangen)
- Tratar (proberen, behandelen)
- Desear (verlangen, wensen)
- Conocer (weten)
- Escoger (om te kiezen)
- Gastar (uitgeven, opmaken)
- Responder (reageren, antwoorden)
- Conducir (om te rijden)
- Mostrar (tonen)
- Recordar (om te onthouden)
- Permitir (toestaan)
- Cerrar (sluiten)
- Permitir (toestaan)
- Ocurrir (gebeuren)
- Vivir (om te leven)
- Acabar (afmaken)
- Entender (begrijpen)
- Partir (weggaan, vertrekken)
- Admitir (toegeven)
- Decidir (om te beslissen)
- Construir (bouwen)
- Dedicar (opdragen)
- Ganar (winnen, verdienen)
- Presentar (tot heden)
- Buscar (zoeken, zoeken)
- Doler (om pijn te doen)
- Dejar (achterlaten, verhuren)
- Explicar (om uit te leggen)
- Existir (bestaan)
- Regresar (om terug te keren)
- Servir (om te serveren)
- Traer (brengen)
- Viajar (om te reizen)
- Aceptar (accepteren)
- Ayudar (om te helpen)
- Construir (bouwen)
- Desear (naar verlangen)
- Elegir (om te kiezen)
- Encontrar (vinden)
- Escribir (schrijven)
- Existir (bestaan)
- Gastar (uitgeven)
- Gustar (om te houden van)
- Hablar (om te praten)
- Hacer (doen)
Voorbeelden
Hieronder staan twee voorbeeldteksten in het Spaans waarin een aantal van de meest voorkomende werkwoorden worden gebruikt. Deze zinnen laten zien hoe deze werkwoorden van nature passen in alledaagse situaties. De werkwoorden uit de lijst zijn vetgedrukt om ze gemakkelijk te herkennen.
Voorbeeld 1
María wil een tocar la gitaar. Ella toma elke maand les praktijk elke dag thuis. Soms se siente gefrustreerd omdat geen es gemakkelijk, maar cree que con esfuerzo logrará verbeteren. Cuando toca een song correct, se siente muy feliz.
(Vertaling: María wil gitaar leren spelen. Ze volgt elke week lessen en oefent elke dag thuis. Soms voelt ze zich gefrustreerd omdat het niet makkelijk is, maar ze gelooft dat ze met moeite beter zal worden. Als ze een liedje goed speelt, voelt ze zich erg gelukkig).
Voorbeeld 2
Na de werken elke dag, Pedro suele ir al gimnasio. Él heeft nodig mantenerse en forma y le gusta hacer oefeningen voor relajarse. Cuando regresa een huis, preparaat la cena y después Lee een beetje voor de dormir.
(Vertaling: Na een hele dag werken gaat Pedro meestal naar de sportschool. Hij moet in vorm blijven en doet graag oefeningen om te ontspannen. Als hij thuiskomt, bereidt hij het avondeten en leest dan nog wat voordat hij gaat slapen).
Oefeningen met de werkwoorden
Oefening 1:
Vul de zinnen aan met de juiste vorm van ser of estar.
- Yo ______ en casa ahora. (Ik ben nu thuis.)
- Nosotros ______ amigos desde hace muchos años. (We zijn al vele jaren bevriend.)
- Ella ______ una persona muy amable. (Ze is een heel aardig mens.)
Oefening 2:
Vul de lege vakjes in met de juiste vorm van tener, quererof necesitar.
- Ellos ______ ir a la playa este fin de semana. (Ze willen dit weekend naar het strand.)
- ¿Cuántos años ______ tú? (Hoe oud ben je?)
- Nosotros ______ estudiar para el examen mañana. (We moeten studeren voor het examen van morgen.)
Oefening 3:
Vul de zinnen aan met de juiste vorm van hacer, decirof ir.
- ¿Qué ______ tú después de la escuela? (Wat doe je na school?)
- Mis amigos y yo ______ al cine esta noche. (Mijn vrienden en ik gaan vanavond naar de bioscoop.)
- Ella siempre ______ la verdad. (Ze vertelt altijd de waarheid.)
Klik om de antwoorden te zien
Antwoorden
Oefening 1:
- estoy
- somos
- es
Oefening 2:
- quieren
- tienes
- necesitamos
Oefening 3:
- haces
- vamos
- dice