Passé composé in het Frans is het equivalent van de verleden tijd - maar beginners kunnen gebruik passé composé als verleden tijd.
De reden voor deze aanbeveling is dat het veel gemakkelijker is om de passé composé dan om alle onregelmatige vervoegingen van de verleden tijd vorm imparfait te onthouden (hoewel, natuurlijk, zodra u meer geoefend bent, moet u zich inspannen om imparfait en andere verleden tijden te leren).
Samenstelling
Passé composé betekent "samengestelde verleden tijd", wat heel goed past bij het feit dat passé composé is een samengestelde tijd. Het wordt gevormd met behulp van de tegenwoordige tijd vorm (tegenwoordige tijd) van een van de twee hulpwerkwoorden être of avoir + voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord - dwz:
- être of avoir in tegenwoordige tijd + het hoofdwerkwoord participe passé = passé composé
Dit blijkt ook uit onderstaande tabellen:
Voornaamwoord |
+ |
être |
+ |
Participe passé |
Je | suis | |||
Tu | es | |||
Il/elle/on | est | |||
Nous | sommes | |||
Vous | êtes | |||
Ils/elles | sont |
of
Voornaamwoord |
+ |
avoir |
+ |
Participe passé |
Je | ai | |||
Tu | as | |||
Il/elle/on | a | |||
Nous | avons | |||
Vous | avez | |||
Ils/elles | ont |
Uitgangen van hoofdwerkwoorden
In het voltooid deelwoord krijgen de hoofdwerkwoorden hun uitgang op basis van hun vervoeging:
Einde | ||
Vervoeging | infinitief | Participe passé |
1e vervoeging | -er | ‑é |
2e vervoeging | -ir | ‑i |
3e vervoeging | -re | ‑u |
Wanneer werkwoorden worden vervoegd in de passé composéworden hun infinitieve uitgangen vervangen door de uitgangen van het voltooid deelwoord. Voorbeelden:
- arriver → arrivé
- sortir → sorti
- vendre → vendu
Voorbeelden van passé composé
Être
In de volgende voorbeelden, être is een hulpwerkwoord:
- Je suis arrivé = Ik ben aangekomen
- Tu es tombé amoureux = Je bent verliefd geworden
- Il est noyé dans le lac = Hij is verdronken in het meer
- Elle est sorti = Ze is uitgegaan
- Nous sommes convaincus = We zijn ervan overtuigd
- Vous êtes parti(s) ? = Ben je vertrokken?
- Ils sont vaporisés = Ze zijn verdampt
- Elles sont descendus de la falaise = Ze zijn de klif ingegaan
Merk op dat er een meervoud s is in drie van de voorbeelden hierboven (convaincus, finis en descendus) omdat ze tot meerdere personen zijn gericht (Nous, Ils en Elles). In theorie zou dit ook het geval kunnen zijn in de zin Vous êtes partis ?naargelang u zich richt tot één persoon ("Zij") of tot meerdere personen:
- Vous êtes parti ? = Ben je vertrokken? (één persoon)
- Vous êtes partis ? = Zijn ze vertrokken? (verschillende personen
Avoir
In de volgende voorbeelden, avoir is een hulpwerkwoord:
- J'ai trop mangé = Ik heb te veel gegeten
- Tu as couru une bonne distance = Je hebt een goede (lange) afstand gelopen
- Il a sauté = Hij heeft gehoopt
- Elle a regretté ses decisions = Ze heeft spijt van haar beslissingen
- Nous avons convaincu les enfants = We hebben overtuigd
- Vous avez trop bu = Ze hebben te veel gedronken
- Ils ont terminés la tâche = Je hebt de taak volbracht
- Elles ont enoyées les lettres = Ze hebben de brieven verstuurd
Merk op dat er geen meervoud s is in de zin Nous avons convaincu les enfants - er zou zijn geweest als het vonnis was geweest: Nous les avons convaincus.
Uitzonderingen
In veel gevallen lijken de Franse hulpwerkwoorden op die van andere talen - maar niet altijd:
- Ils ont disparues = Zij zijn verdwenen (directe vertaling)
- Ils ont disparues = Zij hebben verdwenen (correct vertaald)
In het bovenstaande voorbeeld, avoir wordt gebruikt in het Frans (ont) en om (être) in het Engels en de hulpwerkwoorden zijn dus verschillend in de twee talen.
Être en avoir samen
Être en avoir kunnen ook samen worden gebruikt om de passé composé:
- J'ai été la en avril = Ik ben er in april geweest
- J'ai été en prison jusqu'à maintenant = Ik heb tot nu toe in de gevangenis gezeten
10 oefeningen
Hier zijn tien oefeningen om de Franse tijd "Passé composé" te oefenen, die wordt gebruikt om te praten over voltooide acties in het verleden. Kies in elke oefening de juiste vorm van het werkwoord in "Passé composé.
- (Hier soir, nous _____ une pizza délicieuse.
- (Aller) Elle _____ au cinéma la semaine dernière.
- (Écrire) Tu _____ une lettre à ton ami hier.
- (Avoir) Ils _____ un chien quand ils étaient enfants.
- (Faire) Vous _____ du shopping samedi dernier.
- (Vendre) Le magasin _____ toutes ses robes en une journée.
- (Prendre) Il _____ le train pour Paris hier matin.
- (Parler) Elles _____ français lors de leur voyage en France.
- (Leven) J'_____ dans cette ville pendant cinq ans.
- (Boire) Tu _____ un verre de jus d'orange ce matin.
Antwoorden:
- avons mangé
- est allée
- als écrit
- ont eu
- avez fait
- een verkoper
- een pris
- spraken
- ik zag
- als bu